1. iemand iets vragen --> ja, kan --> De juf vraagt hun het antwoord.
2. iemand iets vertellen --> ja, kan --> Ik vertel het hun morgen wel.
3. iemand iets zien --> nee, kan niet --> Wij zien hen volgende week.
4. iemand iets uitnodigen --> nee, kan niet --> Dan nodigen wij hen uit voor een kop koffie.
5. iemand iets verwachten --> nee, kan niet --> Ze zijn er nog niet. Ik verwacht hen straks pas.
6. iemand iets verkopen --> ja, kan --> De jongen verkoopt hun zijn oude computer.
7. iemand iets opzuigen --> nee, kan niet --> Spinnen? Zij zuigt hen met de stofzuiger op.
8. iemand iets knippen --> nee, kan niet --> De kapper knipt hen tijdens de lunchpauze.
9. iemand iets bestrooien --> nee, kan niet --> Onderwijl bestrooit hij hen met broodkruimels.
10. iemand iets verzorgen --> nee, kan niet --> Hij verzorgt hen goed
iemand iets geven --> ja, kan --> en geeft hun ook iets te eten.